Door Hidde van der Ploeg
In 1956 werd ik uitgenodigd voor het nationale team. Na m’n debuut in Den Haag tegen België begon de bescheiden voorbereiding op het wereldkampioenschap in Parijs. Vanaf de oprichting van de NeVoBo in 1947 had de nationale mannenploeg 3x deelgenomen aan internationale kampioenschappen, was 2x als laatste geëindigd en won daarna bij het EK in 1951 tegen Israël (3-2) voor het eerst een wedstrijd wat de negende en voorlaatste plaats opleverde. De doelstelling in 1956 was duidelijk: oprukken naar een plek in de middenmoot. Organisatorisch was dat WK in Parijs voor onze sport wereldwijd een ongekende mijlpaal. Achtentwintig landen hadden ingeschreven. In 1948 in Italië deden bijvoorbeeld slechts zes landen mee aan het EK.
Van voorronden had nog nooit iemand gehoord. Zeven poules van drie landen moesten in Parijs bepalen wie respectievelijk gingen strijden voor de plaatsen 1 tot 10; 11 tot 20; dan wel 21 tot 28. Dat hele programma moest binnen 14 dagen worden afgewerkt, voor rustdagen was nauwelijks ruimte. Overigens namen de wedstrijden veelal minder tijd in beslag. Nagenoeg alle balcontacten waren bovenhands en werden door de arbitrage zeer streng beoordeeld. Zo is er een anekdote waarin de scheidsrechter al affloot voordat de bal de handen van de speler raakte, met al verklaring ‘ik zag aan de stand van z’n handen dat het niks kon worden.’
Onze grote vrees was in de slechtste groep terecht te komen. Hongarije en nog een ploeg zouden onze poule-tegenstanders zijn. Hongarije zou voor ons zou wel te hoog gegrepen zijn, dus van die tweede tegenstander moesten we in ieder geval winnen. Dat ik niet meer weet wie die tegenstander zou zijn, komt omdat ze niet kwamen opdagen in Parijs. Zonder te spelen waren we dus als twintigste in de eindrangschikking, maar omdat er nog drie ploegen niet verschenen, was het aanzien van die kwalificatie jammerlijk gereduceerd.
Van Hongarije verloren we volgens de verwachtingen met 3-0, waarna een heerlijk toernooi volgde. Tegen negen tegenstanders van voornamelijk gelijkwaardig niveau, werden mooie resultaten geboekt. Alleen de DDR en Brazilië waren te sterk, de rest wonnen we en werden dertiende in de eindrangschikking. In het voortreffelijke boek “Hoppa” van Chris Mast bij het vijftigjarig bestaan van de bond in 1997 zijn deze en vele andere uitslagen geboekstaafd. Dit voor de historisch echt geïnteresseerden.
De omschrijving ‘heerlijk toernooi’ hierboven was voor mij ook van toepassing op de dagelijkse mogelijkheid andere wedstrijden te volgen. Zo herinner ik me de poulewedstrijd van India tegen Brazilië. India speelde geheel in het wit, gestoken in pantalons en had nog nooit van blokkeren gehoord. Desondanks hielden ze veel ballen van de grond mede omdat de tegenstander verzuimde of niet in staat was de aanvallers scherp op het net te lanceren. Omdat India in de eindronde op onmogelijke tijden in de laatste groep speelde heb ik ze daarna niet meer bezig gezien, ze wonnen nog wel die troostronde, voor Turkije, Luxemburg en als laatste West-Duitsland!
De USA was in Parijs met een mannen- en vrouwenteam samengesteld uit bemiddelde sporters die zelf hun trip betaalden. Wij hebben in Amsterdam kort voor het WK nog informeel een oefenwedstrijd tegen hen gespeeld die we met 3-0 verloren. Tot mijn spijt mag ik die wedstrijd niet meetellen in mijn interland totaal. Er gingen toch al seizoenen voorbij dat we alleen maar vriendschappelijk uit en thuis tegen België speelden, maar de grote toernooien tikten wel lekker aan. Overigens droegen onze speelsters en spelers per persoon honderd gulden bij aan de reiskosten; de Franse organisatie betaalde het verblijf. Ongeveer een half jaar later kreeg de bond een eerste uitkering van de pas ingestelde sporttoto en kregen wij onze bijdrage terug.
Overigens werd dat Amerikaanse gezelschap zesde in de finalepoule. Na onze eigen wedstrijd in een bijzaal van het Stade Pierre de Coubertin, volgden we op een vroeg middaguur in de nagenoeg lege grote hal de laatste fase van hun extreem langdurende wedstrijd tegen Roemenië (tweede in de eindrangschikking). Enkele spelers van de Amerikaanse vakantiegangers beschikten al over een soort floating opslag, die de Roemenen tot wanhoop bracht. Ik herinner er even aan dat de serve in die tijd bijna altijd bovenhands werd verwerkt, zo nodig met een achterwaartse dan wel zijwaartse rol. (Je lag permanent ruggelings over de grond te rollen. Het hele seizoen had ik wondjes op de botjes net boven de billen naast de wervelkolom en ik was de enige niet).
Uiteraard pasten de Roemenen die techniek ook toe en de floaterende bal viel vervolgens op hun voeten. Uiteindelijk wonnen ze op het nippertje toch nog.
Terugkijkend op die wedstrijd verbaast het me dat pas in 1964 op de Olympische Spelen in eigen land de Japanners de floater categorisch introduceerden; in relatie tot het met gestrekte armen passen ter vervanging van het ontoereikende vlak dat de duimzijde van tegen elkaar geplaatste handen oplevert. Met die twee in relatie tot elkaar staande ontwikkelingen verraste dat land op de eigen Spelen met succes de volleybalwereld. De vrouwen werden Olympisch kampioen, de mannen wonnen brons. De hele wereldtop nam toen die methodieken over.
Van specifieke taakverdelingen binnen teams was in 1956 nauwelijks sprake.
Wij speelden het tweeslag systeem: een vinding van coach en grondlegger van het Nederlandse volleybal Kees van Zweeden, die daarmee met RVC tien landstitels veroverde. De hele basis van RVC speelde ook voor de nationale ploeg, dus passten ook wij veelal naar de netspelers aan de buitenzijde die dan de keus hadden de bal meteen door te smashen dan wel op te zetten naar een andere netspeler. Beroemd waren de snelle acties tussen de naast elkaar spelende Henny de Ruiter en Dick de Vries. Mislukte passes leiden tot simpel aanvalsspel, maar het verschil met andere ploegen was dat die onze verrassingsmogelijkheid niet systematisch incalculeerden. Nog steeds schrijf ik ons (relatieve) succes in Parijs toe aan dat aanvalssysteem.
Twee jaar later volgde het EK in Praag. De samenstelling van het team veranderde niet ingrijpend, net zo min als de technisch/tactische aanpak.
Opnieuw hield Van Zweeden vast aan zijn tweeslag aanvalsopzet, maar het verrassingselement was nagenoeg verdwenen. Hedendaagse varianten kwamen bescheiden van de grond. Opnieuw werden we dertiende in de eindrangschikking, na in de poule drie van de vier wedstrijden te verliezen.
In de voorbespreking van de wedstrijd tegen Hongarije mikten we na de kansloze nederlaag in Parijs nu op het winnen van een setje; we kwamen voor met 2-0. We stonden op winst en ik leerde ervan dat een timide uitgangspunt zelden leidt tot wedstrijdwinst, maar daarmee kon ik pas echt wat toen ik ging coachen. Tegen Italië was het ook al zo gelopen. Coaches van tegenstanders hadden Kees na die wedstrijd uitgelegd dat het in zo’n situatie soms nuttig is je basisteam in de derde set rust te gunnen.
In strijd met zijn eigenzinnig karakter besloot onze coach tegen Roemenië die raad op te volgen. Hij vroeg in de derde set een wissel aan en volstond met het simpele commando ‘allemaal eruit’. De Russische tweede scheidsrechter sommeerde ons onmiddellijk allemaal terug te keren, waarna het 1 voor 1 geregistreerd wisselen zo’ tien minuten in beslag nam. We verloren met 3-0.
Deze anekdote benadrukt al dat toentertijd een aantal spelregels nog niet echt tot wasdom waren gekomen. In de oertijd gingen de spelers, voordat een set begon, nadrukkelijk op hun beginpositie staan, waarna de ’tafel’ de opslagvolgorde noteerde. Aan het eind van dat EK in Praag overhandigde in ons hotel een boodschapper van de organisatie aan de eerste Nederlander die hij als zodanig herkende een stapel wedstrijdformulieren. Toevalligerwijs was ik dat en toen ik ze Kees van Zweeden later wilde overhandigen, bleek hij geen interesse te hebben. Ik keek ze eens in en dat leidde tot mijn eerste inzicht in opstellingsrendement.
De specialistische mogelijkheden, die het na de serve wisselen van veldpositie bood, stonden toen nog in de kinderschoenen. Ook in Praag werd er door onze ploeg geen gebruik van gemaakt, herinneringen aan de omgang van andere ploegen met deze mogelijkheid zijn vervaagd. De reglementaire voorschriften op dit gebied zijn vele malen aangepast.
Begin jaren vijftig toen ik het volleybal leerde kennen, repte men van vak fout, op basis van veronderstelde vaste gebieden die je pas na de serve mocht verlaten (als ik het me goed herinner werden de ‘vakken’ aangeven met streepjes op achterlijn en de driemeterlijn die de vakken ook nog in de breedte bepaalde. Daarna is er een wat vrijere tussenfase geweest waarin de achterspelers wel achter ALLE voorspelers dienden te blijven tot na de serve. Toen die regel ook verviel, stuitte ik op enig moment als coach op een scheidsrechter die ons bestrafte omdat in bepaalde opstellingen de mid achter weliswaar achter de midvoor stond, maar niet achter de beide andere voorspelers. Ik protesteerde, de man bleef bij zijn achterhaalde standpunt en ik kondigde vast aan dat ik na afloop formeel protest zou laten aantekenen zowel bij winst als verlies. We wonnen, ik hield voet bij stuk en we verloren het protest, wat overigens in hoger beroep werd herroepen!
Maar terug naar Praag waarover ik niet zoveel meer heb te melden. Dat was ook de primaire reden om te beginnen over de ‘vak fout’. Het was na die sprong voorwaarts in Parijs een teleurstellend toernooi. Ook voor het vrouwenteam trouwens dat zich niet plaatste voor de finalegroep met acht landen. Na twee verloren poulewedstrijden resteerde een verliezersronde van drie wedstrijden omdat er slechts twaalf landen deelnamen.
Het mannentoernooi telde twintig deelnemende landen. Wij speelden vier poulewedstrijd en wonnen alleen met 3-2 van België. Hierboven heb ik al aangegeven dat we in nog twee wedstrijden mogelijkheden hadden; alleen tegen Roemenië waren we kansloos. Ik moet er niet aan denken dat we inderdaad in de finalegroep van acht terecht waren gekomen, daaraan waren we echt nog niet toe. Maar deze keer lieten we het in de tweede groep van acht ook lelijk liggen. Alleen van Egypte en Tunesië werd gewonnen.